Перевод: с английского на нидерландский

с нидерландского на английский

С нидерландского на:
Английский
С английского на:
Нидерландский

van vlag

Толкование Перевод

1 fly

adj. uitgeslapen, uitgekookt (slang)
--------
n. vlieg; flap; vlucht; gulp (van de broek); tent opening
--------
v. vliegen (vogel); vliegen (vliegtuig); besturen v.e. vliegtuig; laten vliegen; wegvluchten; wegrennen; snel voorbijgaan; laten waaien; waaien; oversteken

fly¹

[ flaj] 〈→ Sporttermen: RugbySporttermen: Rugby/〉

I 〈telbaar zelfstandig naamwoord; meervoud: flies〉

1 vlieg

2 〈 hengelsport〉 (kunst)vlieg

3 〈 in samenstellingen〉gevleugeld/vliegachtig insect

4 klep 〈 van kledingstuk〉 ⇒ 〈 in het bijzonder〉 gulp

5 tentdeur ⇒ flap

6 〈Amerikaans-Engels; honkbal〉 hoge bal

♦voorbeelden:

1   die like flies • in groten getale omkomen

     not harm/hurt a fly • geen vlieg kwaad doen

4   your fly is undone! • je gulp staat open!

¶ a fly in the ointment • een kleinigheid die het geheel bederft

     a fly on the wall • een spion

     〈 informeel〉 there are no flies on her • ze is niet op haar achterhoofd gevallen

→ Spanish Spanish/

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 het vliegen ⇒ vlucht

♦voorbeelden:

1   I have been on the fly all day long • ik heb de hele dag lopen rennen en vliegen

III 〈 meervoud〉

1 〈 dramaturgie〉 ruimte boven het toneel 〈 waar gordijn, decors enz. hangen〉 ⇒ toneelzolder

2 〈 informeel〉 gulp

————————

fly²

〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 〈Brits-Engels; informeel〉 uitgeslapen ⇒ uitgekookt, niet van gisteren

2 〈Amerikaans-Engels; informeel〉 te gek ⇒ gaaf

————————

fly³

〈flew [floe:], flown [ floon]〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 vliegen 〈 van vogel, vliegtuig enz.〉

2 wapperen 〈 van vlag, haar〉 ⇒ fladderen, vliegen

3 〈 benaming voor〉 zich snel voortbewegen ⇒ vliegen, (voorbij)snellen; vluchten; omvliegen, vervliegen 〈 van tijd〉; wegvliegen 〈 van geld〉; verdwijnen, optrekken 〈 van mist〉; uit elkaar springen, alle kanten op vliegen 〈 van glas〉

♦voorbeelden:

1   fly away • wegvliegen; 〈 figuurlijk〉 verdwijnen

     fly in/out • aankomen/vertrekken per vliegtuig

     fly past • (in formatie) over/voorbij vliegen

     fly at • aanvallen, zich storten op 〈 voornamelijk van vogel〉; 〈 figuurlijk〉 uitvallen tegen

     fly into • landen op 〈 luchthaven〉

3   bullets were flying thick • de kogels vlogen ons om de oren

     fly to the help of someone • iemand te hulp snellen

     make the money fly • met geld smijten

     time flies (like an arrow) • de tijd vliegt

     let fly • (af)schieten/vuren; laten schieten

     〈 informeel〉 we're very late, we must fly • we zijn erg laat, we moeten rennen

     the door flew open • de deur werd plotseling geopend

     fly into a rage/passion/temper • in woede ontsteken

     the glass flew to bits/into pieces • het glas spatte in stukjes uiteen

     the child flew towards its father • het kind vloog zijn vader tegemoet

     fly upon someone • iemand aanvliegen

¶ fly high • hoog vliegen 〈 figuurlijk〉; ambitieus zijn

     she's flying high • het gaat haar voor de wind

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 vliegen ⇒ besturen

2 vliegen ⇒ per vliegtuig vervoeren

3 vliegen (met) 〈 luchtvaartmaatschappij〉

4 vliegen over

5 laten vliegen 〈 duif〉 ⇒ oplaten 〈 vlieger〉

6 voeren ⇒ laten wapperen 〈 vlag〉

7 ontvluchten ⇒ vermijden

♦voorbeelden:

1   fly a plane in • een vliegtuig aan de grond zetten

2   fly something into • iets per vliegtuig aanvoeren in

5   fly a kite • vliegeren; 〈 figuurlijk〉 een balletje opgooien

English-Dutch dictionary > fly
2 float

n. drijvend voorwerp, vlot, boei; drijflichaam; luchttank (bij vliegtuig voor het drijven op water)
--------
v. drijven, laten drijven; laten varen; zweven; stichten, oprichten; op de beurs verkopen

float¹

[ floot] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 drijvend voorwerp ⇒ vlot, boei, dobber

2 drijflichaam ⇒ drijver

3 kar ⇒ (praal)wagen

4 geldbedrag ⇒ contanten, kleingeld

5 〈 ambacht(elijk)〉 strijkbord 〈 van stukadoor〉

————————

float²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 drijven ⇒ dobberen

2 vlot komen 〈 van schip〉

3 zweven

4 zwerven ⇒ ronddolen

5 wapperen 〈 van vlag〉

♦voorbeelden:

¶ my pen must be floating about/around here somewhere • mijn pen moet hier ergens rondzwerven

     the scene floated before my eye • het tafereel zweefde me voor de ogen

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 doen drijven

2 vlot maken 〈schip e.d.〉

3 doen zweven

4 onder water zetten ⇒ overstromen

5 over water vervoeren

6 in omloop brengen ⇒ voorstellen, rondvertellen

7 〈 handel〉 uitgeven 〈aandelen e.d.〉 ⇒ op de markt brengen

8 〈 handel〉 oprichten 〈 bijvoorbeeld bedrijf, door uitgifte van aandelen〉

♦voorbeelden:

3   〈 economie〉 float the dollar • de dollar laten zweven

6   float an idea • met een idee naar voren komen

     float a rumour • praatjes in de wereld brengen

English-Dutch dictionary > float
3 flutter

n. gefladder, fladderen; gejaagdheid, agitatie; speculatie, gokje
--------
v. fladderen, klapwielen, dwarrelen, wapperen; trillen

flutter¹

[ fluttə] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 gefladder ⇒ geklapper

2 opwinding ⇒ drukte

3 〈 medicijnen, geneeskunde〉 het fibrilleren 〈 snelle samentrekking van hartboezem〉

4 〈voornamelijk Brits-Engels; informeel〉 gokje ⇒ speculatie

5 flutter 〈 geluidsvervorming bij hoge tonen〉

♦voorbeelden:

2   be in a flutter • opgewonden zijn

4   have/take a flutter • een gokje wagen

————————

flutter²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 fladderen ⇒ klapwieken

2 dwarrelen 〈 van blad〉

3 wapperen 〈 van vlag〉

4 zenuwachtig/opgewonden rondlopen ⇒ ijsberen

5 snel/onregelmatig slaan ⇒ (snel) kloppen

6 trillen (van opwinding) ⇒ zenuwachtig zijn

♦voorbeelden:

1   the bird fluttered about the room • de vogel fladderde in de kamer rond

6   he fluttered into the room • opgewonden stormde hij de kamer binnen

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 fladderen met ⇒ klapwieken met

2 snel (heen en weer) bewegen ⇒ doen klapperen/wapperen

♦voorbeelden:

2   flutter one's eyelids • met de ogen knipperen

English-Dutch dictionary > flutter
4 wave

n. golf; zwaai; krul (haardracht)
--------
v. wuiven, wuiven met; watergolven; permanenten; heen en weergaan met de golven; waaien

wave¹

[ weev] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 golf 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ vloed; 〈 figuurlijk〉 opwelling

2 (haar)golf

3 wuivend gebaar

4 golf(beweging) ⇒ verkeersgolf; aanvalsgolf

♦voorbeelden:

1   wave of violence • golf/stroom van geweld(daden)

     〈 natuurkunde〉 travelling wave • lopende golf

→ continuous continuous/, permanent permanent/

————————

wave²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 golven ⇒ fluctueren

2 wapperen 〈 van vlag〉

II 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 (toe)wuiven ⇒ zwaaien

2 krullen ⇒ golven

♦voorbeelden:

1   wave someone goodbye • iemand uitwuiven

     〈 figuurlijk〉 wave something aside • iets van tafel vegen

     wave someone away/on • iemand gebaren weg/verder te gaan

     wave at/to someone • naar iemand zwaaien

2   she waved her hair • zij krulde haar haar

English-Dutch dictionary > wave
5 color detail

vlaggensektie (erewacht van soldaten en het dragen van vlag bij ceremonie)

English-Dutch dictionary > color detail
6 unfurl

v. draaien, rollen; uitspreiden; openen

unfurl

[ unfə:l]

1 (zich) ontrollen ⇒ (zich) ontvouwen 〈 bijvoorbeeld (van) vlag〉

English-Dutch dictionary > unfurl
7 Old Glory

vlag van de Verenigde Staten

Old Glory

nationale vlag van de USA

English-Dutch dictionary > Old Glory
8 Star-Spangled Banner

vlag van de Verenigde Staten

English-Dutch dictionary > Star-Spangled Banner
9 stars and stripes

vlag van V.S.

English-Dutch dictionary > stars and stripes
10 flag

n. vlag; vloertegel; iris; (in computers) vlaggetje, een geheugen vak dat booleaanse informatie bevat; veertjes aan een kippenpootje
--------
v. bevlaggen; seinen (met vlaggen), doen stoppen; bevloeren, beleggen (met vloerstenen), mat hangen, verslappen, verflauwen, kwijnen

flag¹

[ flæg] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 vlag ⇒ vaandel, vlaggetje 〈ook aan muzieknoot; van taxi die vrij is〉

2 lis(achtige) ⇒ lisbloem, lisdodde

3 〈 plantkunde〉 vlag ⇒ kroonblad 〈 van vlinderbloem〉

♦voorbeelden:

1   〈 scheepvaart〉 flag of convenience • goedkope vlag 〈die financiële voordelen biedt; voornamelijk van Panama, Liberia〉

     flag of truce • witte vlag

     lower/strike one's flag • de vlag strijken; 〈 figuurlijk〉 zich gewonnen geven

     put the flag out • de vlag uitsteken, iets vieren

     show the flag • 〈 figuurlijk〉 je gezicht laten zien

     under the flag (of) • onder de heerschappij/voogdij (van)

¶ 〈 informeel〉 keep the flag flying • doorgaan met de strijd, volharden

→ red red/, white white/

————————

flag²

I 〈onovergankelijk werkwoord; flagged〉

1 verslappen ⇒ verflauwen 〈 aandacht〉

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 met vlaggen versieren/markeren

2 doen stoppen (met zwaaibewegingen) ⇒ aanhouden, aanroepen

♦voorbeelden:

2   flag (down) a taxi • een taxi aanroepen

     flag down a train • een trein doen stoppen (door te zwaaien)

English-Dutch dictionary > flag
11 quarantine flag

n. gele vlag van een schip die verlof vraagt om ontscheping om aan te geven dat er geen ziekten op het schip zijn; vlag die samen met een andere vlag aangeeft dat er besmettelijke of infectieziekten aan boord van het schip zijn; gele vlag die gehesen is op een schip na in quarantaine geweest te zijn

English-Dutch dictionary > quarantine flag
12 colour

n. kleur, schakering
--------
v. kleuren, verven

colour¹

, 〈 Amerikaans-Engels spelling〉 color [ kullə]

I 〈 telbaar en niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 kleur

2 verf(stof) ⇒ kleurstof, pigment

3 kleurtje ⇒ gelaatskleur, tint

♦voorbeelden:

1   〈 figuurlijk〉 paint in glowing colours • zeer enthousiast beschrijven

3   have a high colour • een rood hoofd hebben

     change colour • van kleur verschieten

     lose colour • bleek worden

     have little colour • er bleekjes uitzien

¶ let's see the colour of your money • laat eerst je geld eens zien, eerst betalen

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 donkere huidkleur

2 〈 benaming voor〉 coloriet ⇒ kleur; schilderachtigheid; levendigheid, bloemrijke stijl

3 schijn (van werkelijkheid) ⇒ uiterlijk

4 soort ⇒ aard, slag

♦voorbeelden:

3   give/lend colour to • geloofwaardiger maken

¶ be/feel/look off colour • zich niet lekker voelen

III 〈 meervoud〉

1 〈 the〉 nationale vlag ⇒ vaandel

2 clubkleuren ⇒ insigne, lint

3 gevoelens ⇒ positie, opvatting

♦voorbeelden:

1   salute the colours • het vaandel groeten

2   get/win one's colours • opgesteld worden, meespelen in de ploeg

3   〈 informeel〉 show one's (true) colours • zijn ware gedaante tonen

¶ 〈 informeel〉 with flying colours • met vlag en wimpel

     trooping the colour(s) • vaandelceremonie bij het wisselen van de wacht

→ false false/

————————

colour²

, 〈 Amerikaans-Engels spelling〉 color

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 kleur krijgen ⇒ kleuren

2 blozen ⇒ rood worden

3 van kleur veranderen

♦voorbeelden:

2   colour up • blozen

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 kleuren ⇒ verven

2 verbloemen ⇒ vermommen

3 verkeerd voorstellen ⇒ verdraaien

4 beïnvloeden

English-Dutch dictionary > colour
13 red

adj. rood
--------
n. rood; ; rode (socialist); rode bal (bij biljart); de rode cijfers

red¹

[ red] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 rood ⇒ rode kleur

2 iets roods ⇒ rode verf; rode kleren

3 〈 vaak Red〉 rode ⇒ rooie, communist 〈 vaak pejoratief〉

♦voorbeelden:

¶ Reds under the bed(s) • het (vermeende) alomtegenwoordige ‘rode gevaar’

     be in the red • rood staan

     get into the red • in de rode cijfers komen

————————

red²

〈bijvoeglijk naamwoord; redder; redness〉

1 rood

2 rood ⇒ communistisch 〈 voornamelijk pejoratief〉; 〈 Red〉 Russisch

♦voorbeelden:

1   red (blood) cell/corpuscule • rode bloedcel, rood bloedlichaampje

     Red Cross • Rode Kruis

     red currant • rode aalbes

     red flag • rode vlag, gevarenvlag

     red light • rood (verkeers)licht

     red meat • rood vlees

     like a red rag to a bull • als een rode lap op een stier

     red setter • rode setter

     red tape • 〈 figuurlijk〉 bureaucratie

     〈 spreekwoord〉 red sky at night, shepherd's delight; red sky in the morning, shepherd's warning • avondrood, mooi weer/licht in de boot; morgenrood, water in de sloot

     red with shame • rood van schaamte

2   the Red Flag • de Rode Vlag 〈 strijdlied van politiek s〉

¶ 〈 dierkunde〉 red admiral • admiraalvlinder, atalanta

     roll out the red carpet for someone • de (rode) loper voor iemand uitleggen 〈 voornamelijk figuurlijk〉

     〈voornamelijk Amerikaans-Engels; informeel〉 not worth a red cent • geen rooie cent waard

     〈 dierkunde〉 red deer • edelhert

     red ensign • Britse koopvaardijvlag

     red herring • bokking; 〈 figuurlijk〉vals spoor, afleidingsmanoeuvre

     〈 voornamelijk Brits-Engels〉 Red Indian • indiaan, roodhuid

     red lead • (rode) menie

     〈 plantkunde〉 red pepper • rode paprika, Spaanse peper; cayennepeper

     〈 dierkunde〉 red salmon • blauwrugzalm

     〈 dierkunde〉 red squirrel • eekhoorn

     〈informeel; pejoratief〉 red tape • (administratieve) rompslomp, (bureaucratische) formaliteiten

     〈 informeel〉 paint the town red • de bloemetjes buitenzetten

     see red • buiten zichzelf raken (van woede), witheet zijn/worden

→ good good/, little little/

English-Dutch dictionary > red
14 banderol

n. lint van papier; vlaggetje, vaantje (hangt aan de mast van een schip); banderol; vlag gedragen bij een begrafenis, vlag die over een graf wordt gelegd; lange boekrol met een inscriptie; lint dat aan een lans hangt die door een ridder wordt vastgehouden

English-Dutch dictionary > banderol
15 banderole

n. lint van papier; vlaggetje, vaantje (hangt aan de mast van een schip); banderol; vlag gedragen bij een begrafenis, vlag die over een graf wordt gelegd; lange boekrol met een inscriptie; lint dat aan een lans hangt die door een ridder wordt vastgehouden

English-Dutch dictionary > banderole
16 bannerol

n. lint van papier; vlaggetje, vaantje (hangt aan de mast van een schip); banderol; vlag gedragen bij een begrafenis, vlag die over een graf wordt gelegd; lange boekrol met een inscriptie; lint dat aan een lans hangt die door een ridder wordt vastgehouden

English-Dutch dictionary > bannerol
17 break

n. onderbreking; doorbraak; pauze; inbraak; kans; wijziging; (in computers) overbrugging, stoppen en starten van een nieuw deel in een document
--------
v. breken; stuk slaan; verbreken; inbreken; stoppen, aflasten

break¹

[ breek]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 onderbreking ⇒ verandering, breuk; 〈 elektriciteit〉 stroomonderbreking/storing

2 uitbraak ⇒ ontsnapping; 〈 wielrennen〉 demarrage

3 〈 tennis〉 servicedoorbraak

4 〈 informeel〉 kans ⇒ geluk

5 〈 biljart〉 serie

6 〈 biljart〉 openingsstoot

♦voorbeelden:

1   a break for lunch • een lunchpauze

     there was a break in the weather • het weer sloeg om

     without a break • onophoudelijk, zonder te stoppen

2   make a break for it • proberen te ontsnappen

4   bad break • pech, tegenvaller

     lucky break • geluk, meevaller

     give someone a break • iemand een kans geven (om zichzelf te bewijzen), iemand een plezier doen

→ clean clean/

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 het breken

2 het aanbreken 〈 van dag〉

♦voorbeelden:

2   break of day • dageraad, ochtendgloren

————————

break²

〈broke [ brook], broken [brookən]〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 breken 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ kapot gaan, het begeven

2 ontsnappen ⇒ uitbreken; 〈 wielrennen〉 demarreren

3 pauzeren

4 ophouden ⇒ tot een einde komen, omslaan 〈 van weer〉

5 plotseling beginnen ⇒ aanbreken 〈 van dag〉; losbreken, losbarsten 〈 van storm〉

6 bekendgemaakt worden 〈 van nieuws〉

7 zich verspreiden ⇒ uiteengeslagen worden 〈 van troepen〉

8 plotseling dalen ⇒ kelderen, ineenstorten 〈 van prijzen op beurs〉

♦voorbeelden:

1   the abscess broke • het abces brak door

     his voice broke • hij kreeg de baard in zijn keel

     the box broke open • de doos barstte open

     break with • breken met 〈 traditie, familie bijvoorbeeld〉

2   break free/loose • ontsnappen, losbreken

4   the frost broke • het hield op met vriezen, het ging dooien

5   and then the storm broke • en toen barstte de storm los

     break into a gallop • plotseling gaan galopperen

¶ 〈informeel; ook handel〉 break even • quitte spelen

     break forth • uitbarsten, losbarsten 〈 in woede〉

     break into a tenner • een briefje van tien aanbreken

     this extra work breaks into my evenings • dit extra werk slokt mijn avonden op

     break over • overheen golven, overheen spoelen

→ break away break away/, break down break down/, break in break in/, break off break off/, break out break out/, break through break through/, break up break up/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 breken 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ kapot maken, (financieel) ruïneren, laten springen 〈 bank〉

2 onderbreken 〈 reis bijvoorbeeld〉

3 uiteenslaan 〈 vijand〉

4 temmen ⇒ dresseren 〈 paard〉

5 (voorzichtig) vertellen 〈 (slecht) nieuws〉 ⇒ tactvol vertellen

6 ontplooien ⇒ uitvouwen 〈 vlag〉

7 schaven ⇒ bezeren 〈 huid〉

8 ontcijferen ⇒ breken 〈 code〉

9 〈 tennis〉 doorbreken 〈 service〉

♦voorbeelden:

1   break a blow • een klap opvangen/breken

     break camp • het kamp opbreken

     break cover • uit de schuilplaats komen

     break someone of a habit • iemand een gewoonte afleren

     break the law • de wet overtreden/breken

     break a path/way • een weg banen

     break prison/jail • uitbreken

     break a record • een record verbeteren/breken

     break a strike • een staking breken

     break the surface • boven water komen 〈 van onderzeeër bijvoorbeeld〉

¶ 〈 boksen〉 break! • break!, los!

→ break down break down/, break in break in/, break off break off/, break up break up/

English-Dutch dictionary > break
18 old

adj. oud; bejaard; oud (niet nieuw); antiek; van vroeger; op de leeftijd
--------
n. leeftijd
--------
n. ouderen, bejaarden

old¹

[ oold] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 vroeger tijden ⇒ het verleden

♦voorbeelden:

1   of old there were dwarves • lang geleden bestonden er dwergen

     heroes of old • helden uit het verleden

————————

old²

〈older; ook elder, eldest〉

I 〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 oud ⇒ bejaard, antiek

2 versleten ⇒ gebruikt, vervallen, afgedankt

3 oud ⇒ van de leeftijd van

4 ervaren ⇒ bekwaam, gerijpt

5 verouderd ⇒ ouderwets, in onbruik geraakt

♦voorbeelden:

1   old age • ouderdom, hoge leeftijd

     (not) make old bones • (niet) oud worden

     〈voornamelijk Brits-Engels; informeel〉 old boy/girl • vadertje, moedertje, oudje

     old gold • donker goud, bruingoud(en kleur)

     old maid • oude vrijster

     as old as the hills • zo oud als de weg naar Rome

     an old name • een gevestigde naam

     the oldest profession • het oudste beroep

     an old retainer • een oude trouwe dienaar

     〈 spreekwoord〉 you cannot teach an old dog new tricks • oude beren dansen leren is zwepen verknoeien; oude honden leert men moeilijk pootje geven

     young and old • jong en oud, iedereen

     the old • de bejaarden, de ouderen

2   old clothes • oude/versleten kleren; afdankertjes

3   a 17-year-old girl • een zeventienjarig meisje

4   an old campaigner • een veteraan

     an old hand at poaching • een doorgewinterde stroper

     an old offender • een recidivist

     old stager • oude rot, veteraan

     〈 spreekwoord〉 you cannot put old heads on young shoulders • grijze haren groeien op geen zotte bollen

     be old in knavery • een doortrapte schurk zijn

5   〈 informeel〉 old buffer/fog(e)y • ouwe sok

     the old guard/school • mensen van de oude stempel, traditionalisten

¶ an old bird • een slimme vogel

     he worked like old boots • hij werkte berehard/steenhard

     a chip off the old block • helemaal zijn/haar vader/moeder

     Old Glory • nationale vlag van de USA

     old maid • oud wijf

     old moon • laatste kwartier van de maan

     money for old rope • iets voor niets, gauw/gemakkelijk verdiend geld

     old salt/sweat • zeerot

     come/play the old soldier (over someone) • de baas spelen (over iemand) 〈op basis van grotere ervaring/vaardigheid〉

     〈 informeel〉 old woman • lastige/vitterige vrouw

→ grand grand/

II 〈 bijvoeglijk naamwoord, attributief〉

1 oud ⇒ lang bekend

2 voormalig ⇒ vroeger, gewezen, ex-, oud-

♦voorbeelden:

1   〈voornamelijk Brits-Engels; informeel〉 old boy/girl • ouwe/beste jongen, beste meid

     〈 informeel〉 hello old chap • hallo ouwe jongen

     〈 informeel〉 good old John • die beste Jan

     〈informeel; schertsend〉 you old rascal • jij ouwe schurk

     the (same) old story • hetzelfde liedje

     old stuff • oud nieuws, oude koek

2   the good old days/times • de goede oude tijd

     old Etonian • oud-leerling van Eton

     〈 figuurlijk〉 pay off old scores • een oude rekening vereffenen

¶ 〈Brits-Engels; slang〉 old bean/cock/egg/fruit/stick/thing • ouwe/beste (jongen/meid)

     old boy/girl • oud-leerling(e) (van Engelse school)

     old country • land in de Oude Wereld; 〈 the〉moederland, geboorteland

     〈 informeel〉 Old Harry/Nick • de duivel

     〈 informeel〉 old hat • ouwe koek

     〈 informeel〉 the/my old lady • mijn ouwetje; moeder (de vrouw)

     the old man • 〈 informeel〉 de ouwe 〈 ook scheepskapitein〉; de baas 〈 ook echtgenoot〉; mijn ouweheer/ouwe

     old master • (schilderij van) oude meester

     〈 informeel〉 in any old place • waar je maar kan denken

     〈Brits-Engels; vulgair〉 old sod • ouwe gabber

     the old sod • het vaderland

     〈 informeel〉 any old thing will do • alles is goed/bruikbaar

     〈 informeel〉 any old time • om het even wanneer

     the Old World • de Oude Wereld, de oostelijke hemisfeer; 〈 Amerikaans-Engels〉(continentaal) Europa, de Oude Wereld

     〈 informeel〉 any old how • om het even hoe, hoe ook

→ high high/

English-Dutch dictionary > old
19 strike

n. staking; aanval; uitvinding; geluk
--------
v. slaan; aansteken; toeslaan; toeschijnen; schijnen; opkomen bij; treffen; staken; doorhalen; waarmaken

strike¹

[ strajk] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 slag ⇒ klap

2 (lucht)aanval

3 staking

4 vondst 〈van olie enz.〉 ⇒ ontdekking; 〈 figuurlijk〉 succes, vangst

5 〈 honkbal〉 slag 〈 gemist door slagman〉

6 〈 bowling〉 strike 〈 het omwerpen van alle kegels met 1e bal〉

7 〈 geologie〉 horizontale ligging

♦voorbeelden:

3   (out) on strike • in staking

————————

strike²

〈 struck, struck [ struk]〉

I 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 slaan ⇒ slaan in/met/op/tegen; uithalen; treffen, raken; aanvallen, toeslaan; aanslaan 〈 snaar, noot〉; aan de haak slaan, vangen; munten, geld slaan; aansteken 〈 lucifer〉; botsen (met/op), stoten (op/tegen)

2 staken ⇒ in staking gaan

3 wortel (doen) schieten ⇒ stekken; (zich) vasthechten (in)

4 aanvoelen ⇒ aandoen, lijken

5 (op pad/weg) gaan ⇒ beginnen (met)

♦voorbeelden:

1   strike a blow • een klap uitdelen

     the clock strikes • de klok slaat

     〈 figuurlijk〉 strike a note of warning • een waarschuwend geluid laten horen

     struck dumb • met stomheid geslagen

     they were struck silent • ze stonden als verstomd

     strike down • neerslaan 〈 ook figuurlijk〉; vellen; branden 〈 van zon〉

     strike through • doorstrepen, schrappen

     strike (up)on • treffen, slaan op; stoten op, ontdekken; krijgen, komen op 〈 idee〉

     strike at • uithalen naar, een slag toedienen 〈 ook figuurlijk〉

     struck by lightning • door de bliksem getroffen

     strike someone off the list • iemand royeren

4   the room strikes cold • de kamer doet koud aan

     strike false • vals ken 〈 van noot〉

5   strike for home • de weg naar huis inslaan

¶ strike home to someone • grote indruk maken op/geheel doordringen tot iemand 〈 van opmerking〉

     〈 slang〉 struck on • smoor(verliefd) op

→ strike off strike off/, strike out strike out/, strike up strike up/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 strijken ⇒ neerlaten 〈vlag e.d.〉; opbreken 〈 kamp, tent〉

2 bereiken ⇒ sluiten, halen

3 aannemen 〈 houding〉

4 uitkomen op ⇒ tegenkomen, stuiten op

5 ontdekken ⇒ vinden, stoten op

6 een indruk maken op ⇒ opvallen, lijken

7 opkomen bij ⇒ invallen 〈 idee〉

♦voorbeelden:

2   strike a bargain • een koopje sluiten

     strike a bargain with • het op een akkoordje gooien met

3   strike a pose • een houding aannemen

5   strike oil • olie aanboren; 〈 figuurlijk〉 fortuin maken

6   it strikes me that • het valt mij op dat

     did it ever strike you that • heb je er wel eens aan gedacht dat

¶ strike terror into someone's heart • iemand met schrik vervullen/de schrik op het lijf jagen

English-Dutch dictionary > strike
20 wear

n. dracht; het gedragen worden; kledingstuk; kleding; lompen; slijtage; sterkte
--------
v. aanhebben, dragen; uitgaan; volhouden; uitdragen

wear¹

[ weər] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 dracht ⇒ het aanhebben/dragen 〈 kleding〉

2 het gedragen worden 〈 van kleding〉 ⇒ gebruik

3 slijtage

4 sterkte ⇒ kwaliteit

5 〈 voornamelijk in samenstellingen〉 (passende) kleding ⇒ (-)kleren, (-)tenue, (-)goed

♦voorbeelden:

1   have something in wear • iets regelmatig dragen

3   show (signs of) wear • slijtageplekken vertonen

4   there's a great deal of wear in it • het kan nog een tijdje mee

¶ wear and tear • slijtage

→ worse worse/

————————

wear²

〈wore [wo:], worn [wo:n]〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 goed blijven 〈 ook figuurlijk〉

2 〈vaak +on〉 voortkruipen 〈 van tijd〉 ⇒ voortduren

♦voorbeelden:

1   wear well • er nog goed uitzien 〈 van persoon〉; lang meegaan 〈 van kleding〉

2   the meeting wore on • de vergadering ging maar door

     the week wears to its end • de week loopt (langzaam) ten einde

¶ wear through the day • de dag doorkomen

→ wear away wear away/, wear off wear off/, wear out wear out/

II 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉〈 ook figuurlijk〉

1 verslijten ⇒ (af)slijten, uitslijten

♦voorbeelden:

1   worn clothes • afgedragen kleren

     you've worn holes in your elbows • je ellebogen zijn versleten/door

     wear thin • dun worden, slijten; 〈 figuurlijk〉 op raken 〈 van geduld〉

→ wear away wear away/, wear down wear down/, wear off wear off/, wear out wear out/

III 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 dragen 〈 aan het lichaam〉 ⇒ aan hebben

2 vertonen ⇒ hebben, ten toon spreiden; 〈 in het bijzonder〉 voeren 〈 kleur, vlag〉

3 uitputten

4 〈informeel; vaak met ontkenning〉 aanvaarden ⇒ toestaan

♦voorbeelden:

1   wear one's age/years well • er nog goed uit zien

2   he wears a beard • hij heeft een baard

     wear a smile • glimlachen

4   they won't wear it • zij nemen/pikken het niet (langer)

→ wear away wear away/, wear out wear out/

English-Dutch dictionary > wear

Страницы

См. также в других словарях:

Van Ewijcksluis — 52° 53′ 00″ N 4° 52′ 24″ E / 52.88333333, 4.87333333 … Wikipédia en Français
Jef van de Wiele — Fredegardus Jacobus Josephus „Jef“ van de Wiele (* 20. Juli 1903 in Brügge; † 4. September 1979 ebenda) war ein flämischer Nationalist und schon von 1932 an Nationalsozialist. Er war ein entschiedener Befürworter eines „Germanischen Reichs“, zu… … Deutsch Wikipedia
Sas van Gent — 51°13′40″N 3°47′50″E / 51.22778, 3.79722 … Wikipédia en Français
Johannes van Goes — Federico Visconti Biographie Naissance 10 février 1612 à Bruxelles Pays bas autrichiens Décès 19 … Wikipédia en Français
Challenge Sprint Pro 2011 — El Challenge Sprint Pro 2011 se disputó en Quebec (Canadá), disputada el 8 de septiembre 2011. Se celebró el día antes del Gran Premio de Quebec, prueba perteneciente al UCI WorldTour. Cada equipo participante en el Gran Premio de Quebec escogió… … Wikipedia Español
Niederländische Flagge — Flagge der Niederlande Vexillologisches Symbol … Deutsch Wikipedia
Miss Belgien — Alizée Poulicek, Miss Belgien 2008 … Deutsch Wikipedia
Miss Belgium — Alizée Poulicek, Miss Belgien 2008 Halima Chehaima vertrat Belgien bei der Miss World 2007 in China. Miss Belgien … Deutsch Wikipedia
Liste der Flaggen in der Provinz Lüttich — Flagge der Provinz Lüttich Vexillologisches Symbol: Seitenverhältnis: 1:1 oder 2:3 Offiziell angenommen am … Deutsch Wikipedia
Liste Des Lacs De Belgique — Lacs Provinces Nom anglais Nom néerlandais Nom allemand Superficie (ha) Grand Large Province de Hainaut Grand Large 40 Lac de Bütgenbach … Wikipédia en Français
Liste des lacs de belgique — Lacs Provinces Nom anglais Nom néerlandais Nom allemand Superficie (ha) Grand Large Province de Hainaut Grand Large 40 Lac de Bütgenbach … Wikipédia en Français

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с английского на нидерландский

van vlag

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с английского на нидерландский

van vlag

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: